Willem Otterspeer, hoogleraar geschiedenis in Leiden, schreef een pamflet over de toekomst van de universiteit onder de uitdagende titel Weg met de wetenschap. Twee jaar geleden publiceerde Renée van Riessen, bijzonder hoogleraar christelijke filosofie in Leiden, een essay getiteld De ziel opnieuw (waarvan dit jaar al een 4e druk uitkwam). Behalve dat de auteurs beiden iets hebben met Leiden, denk ik dat hun essays elkaar kunnen aanvullen.
Otterspeer is uitgesproken en helder over wat de huidige universiteit in rap tempo heeft verloren: de centrale plaats van de humaniora in het onderwijs. Maar ik denk dat, zolang we dit enkel benaderen als een rationeel probleem of een materieel manco, we niet veel verder komen. Want het gaat in filosofische zin om de ziel, zowel die van de wetenschap als die van wie worden opgeleid en ingewijd in die denkkunst. En daarover heeft Van Riessen een paar fundamentele dingen te zeggen.
Wetenschap en onderwijs
Eerst Willem Otterspeer. Hij begint bij het begin: de middeleeuwse universiteit. Traditioneel was de kern van de studie daar het onderwijs in de artes liberales, de ‘zeven vrije kunsten’. Daarna pas kon er verder worden gestudeerd voor de titel van magister in medicijnen, recht of theologie. Het doel van de artes was om vrij en systematisch te leren denken. “Ze leerden de jonge student te schrijven en te denken, ze brachten hem bij hoe de wereld en de politiek in elkaar zaten, en ze leerden hem spreken.” Algemene kennis en vaardigheden die door allen gedeeld werden. In onze moderne tijd was dat verhuisd naar het middelbaar – ‘voorbereidend wetenschappelijk’ – onderwijs, maar vandaag is dat in feite niet meer het geval. We missen een gedeeld breed cultureel erfgoed en we missen steeds meer het vermogen om goed te schrijven, spreken en denken.
Want de artes leiden tot ‘waarschijnlijke kennis’, beredeneerde conclusies en hypothesen. Maar die kennis is inmiddels geheel overvleugeld door de ‘zekere kennis’, dat wat zich laat herleiden tot getallen en statistiek. De natuurwetenschappen zijn de exclusieve norm voor wetenschap geworden. Vanuit die optiek is sinds de 19e eeuw het onderzoek op de universiteit het onderwijs gaan overheersen. Ook de menswetenschappen doen alles om zich te voegen naar het sjabloon van ‘zeker weten door zuiver meten’. En de humaniora, de geesteswetenschappen? Die delven steeds meer het onderspit.
(Jammer dat Otterspeer verder niets doet met het middeleeuwse universitaire debat tussen realisme en nominalisme, want daar zit, denk ik, een van de wortels van ons probleem met ‘waarschijnlijke kennis’ en ‘zekere kennis’.)
Want de nadruk op empirisch onderzoek is sinds de Europese afspraken in Bologna in 1999 rechtstreeks gekoppeld aan economische motieven. De vraag wat waar of wenselijk is, de vraag naar principes en theorie, is volledig uit zicht geraakt. Niet het zorgvuldig spreken, schrijven of denken, maar het nut in termen van gewin geeft de doorslag. Daarom overheerst aan de universiteit het onderzoek alles, want onderzoek levert geld op – zo niet, dan wordt het geschrapt – en dat gaat ten koste van het onderwijs. Het gaat ook ten koste van het intellectuele debat, zodat de universiteit de rol die zij vanouds vervulde, om een evenwicht te vinden tussen botsende belangen en inzichten in de samenleving, verliest.
Otterspeer bepleit daarom een nieuwe bachelor-fase, waarin de kunst van het schrijven, spreken en denken uit de humaniora het volle pond krijgt. Dus geen studie gericht op direct praktisch nut, maar een oefening in denken in overzienbare groepen rond gedreven docenten. Zo leren studenten de attitudes op basis waarvan ze in het vervolg een specifiek vak kunnen leren of onderzoek gaan doen. Otterspeer beveelt drie attitudes aan: historiserend (wat is hier eerder over gezegd of gedacht en wat kunnen we daarmee?), hodiërniserend (wat zijn de vragen van nu?), en probleemoplossend (hoe kan ik de vraag creatief en met een ‘open mind’ analyseren en oplossen?).
Otterspeers betoog is mij sympathiek. De universiteit hoort mensen in de eerste plaats te leren denken, spreken en schrijven op een behoorlijk niveau, in plaats van hen zo snel mogelijk af te leveren als produktieve – lees: winst genererende – eenheden. Maar het betoog blijft naar mijn gevoel toch stilzwijgend hangen in de typisch materiële benadering van de huidige westerse cultuur. Het gaat over standen van zaken of om dingen, maar dat negeert de vraag wat daarachter zit of hoe die zaken in een groter verband samenkomen. Het risico is niet denkbeeldig dat zo ons kennen en denken raakt opgesloten in het bekende en bestaande. Hoe kunnen wij dan nog echt iets nieuws leren?
Willem Otterspeer, Weg met de wetenschap. Een pleidooi voor de universiteit (Amsterdam: De Bezige Bij, 2015) ISBN 978 90 234 9566 6
De ziel van de zaak
Het essay van Renée van Riessen helpt ons verder bij die vraag.
Zij bepleit om de ziel serieus te nemen. Niet als een ding, ook niet een geestelijk wezen, maar, in de lijn van wat de Schotse psychiater R.D. Laing veertig jaar geleden schreef, als een beeld voor het innerlijk waar de ‘werkelijke ondervindingen’ hun thuis hebben, de ervaringen met een transcendentie-karakter.
De ziel is dan de plaats voor het leren van de mens, want leren helpt heen te zien over onze persoonlijke beperktheid en plaatst onze ervaringen in een wijder verband. Voor Socrates was leren vooral herinneren. Kennis is al aanwezig in de ziel, de leraar helpt het enkel geboren te worden, als een vroedvrouw. En zo zag de Griekse vader der filosofie zijn rol dan ook: verloskundige.
Reflecterend op het werk van de Deense filosoof Søren Kierkegaard vindt Van Riessen een aantal dingen. Allereerst dat waarheid – het doel van de kennis – subjectief is en alleen van betekenis als ‘door mij gekende, levende waarheid’. Voor Kierkegaard was ironie een sterk wapen om waarheid en bedrog te scheiden. Voor hem was leren ook meer dan herinnering, want anders zouden we niets nieuws kunnen leren. Waarheid wordt gevonden in de eigen ziel, met ironie als filter en liefde als motor. Goed onderwijs is daarom concreet, niet abstract, en betrokken op het lerend subject.
Uiteraard komt Van Riessen dan uit bij de Frans-joodse filosoof Emmanuel Levinas. Het innerlijk, de ziel, is essentieel voor onze menselijkheid, maar daarenboven is er een instantie nodig die ons bevrijdt van opgeslotenheid in het eigen ik. Levinas noemt dat ‘exterioriteit’ en hij komt tot de uitspraak dat boeken ‘innerlijker zijn dan de innerlijkheid’. Hoe kom ik bij die exterioriteit? Door de ander die mij aanspreekt – aan mij verschijnt als ‘gelaat’ – en daarin de vorm wordt van het oneindige. Ook Levinas benadrukt dat het niet gaat om transcendentie, noch om immanentie, maar om het concrete dagelijkse leven. Die ontmoeting met de ander is geen ziele-oefening, maar een concrete gebeurtenis. Dat doorbreekt ook de autonomie van het subject.
Leren is een dialoog, maar wel een asymmetrische. De leraar is de ander die mij bevrijdt uit mijn subjectiviteit. Werkelijk inzicht, iets nieuws leren, dat komt altijd van buiten. De leraar is geen vroedvrouw die het reeds bekende tevoorschijn haalt, maar een verlosser die het vreemde inbrengt en bevrijdt uit de kringloop van de eigen innerlijkheid.
Renée van Riessen, De ziel opnieuw. Over innerlijkheid, inspiratie en onderwijs (Amsterdam: Sjibbolet, 2013) ISBN 978 94 9111 013 9
Universitas
Ik heb geen idee of Otterspeer enthousiast wordt van Levinas of Kierkegaard. Het zou mij waarschijnlijk verbazen. Van Riessen had ook niet zijn punt op het oog toen zij haar essay schreef.
Maar die nadruk op ironie als zelfreflectie en -correctie bij Kierkegaard, die centrale rol voor de ontmoeting met de ander bij Levinas, en het besef bij beiden dat ons leren niet opgesloten mag wordt in onze subjectiviteit of autonomie – ze lijken mij wel degelijk van het grootste belang voor het door Otterspeer bepleite onderwijs in de humaniora. Het helpt namelijk om leren en kennis tegelijk te ervaren als deel van een groter geheel èn als een hoogst persoonlijke ervaring. Het lijkt mij dat het intellectuele debat daar in alle opzichten mee versterkt en verdiept wordt.
Als humaniora beperkt blijven tot het innemen van feitelijke kennis, zonder dat het werkelijk landt in het innerlijk, verandert de mens niet en wordt er ook niets nieuws geleerd. Dan kunnen we ons net zo goed meteen in dat tot wegen, meten en tellen gereduceerde ‘wetenschappelijk onderzoek’ storten. Maar om op academisch niveau te kunnen spreken, schrijven en denken kunnen we het niet stellen zonder de ziel. Want wat is een mens zonder ziel?