Uit Meister Eckhart lezen we al een poosje, ’s morgens bij het ochtendgebed. Soms is hij niet te volgen, soms willen we hem niet volgen, soms komt hij zomaar met iets briljants. Zoals deze: “[de mens is degene] die omhoog kijkt naar God en niet om zich heen naar het zijn dat hij achter zich, onder zich, bij zich weet. Dat is echte, eigenlijke nederigheid.” Dat zette ons aan het denken en precies het gegeven dàt wij denken, maakt ons mens. Maar wat is de grens daarvan?
Het blijkt heel lastig om zoiets als ‘bewustzijn’ nauwkeurig te omschrijven en onmogelijk om het exact te lokaliseren. Het gaat over het je bewust zijn van een ‘zelf’ tegenover ‘de ander(en)’ en ‘de wereld’. Dat veronderstelt dat een mens als het ware van buitenaf naar zichzelf kijkt en dat zelfs kan doen met een zekere kritische afstand. Bewustzijn sluit niet alleen het waarnemen in, maar vooral ook het denken. René Descartes trok daaruit de bekende conclusie cogito ergo sum: ik denk, dus ik ben.
Omdat wij de werkelijkheid zijn gaan zien als louter materieel – wat niet kan worden waargenomen, bestaat dus niet – lokaliseren wij het denken in onze hersencellen. En omdat God nu eenmaal per definitie niet te lokaliseren valt, scheppen we zo meteen een spanning tussen geloof en denken. Want denken is ‘echt’, immers te lokaliseren en te meten in hersenactiviteit, maar wat is dan geloven?
In de tijd van Meister Eckhart werd daarover al stevig gediscussieerd. Het geloof stond vast, maar wat vermocht het menselijk denken dan? Laten we die discussie verder buiten beschouwing. Wat Eckhart, volgens mij, bedoelt is het volgende.
De mens (Latijn: homo) hoort bij de aarde (Latijn: humus) en het denken van een mens is een natuurlijke bezigheid. Maar de geest (Latijn: mens) van de mens valt niet samen met de natuur, omdat die voortkomt uit en leeft in God. (‘God’ als het id quo maius cogitari non potest van Anselmus: ‘datgene, groter dan hetwelk niet gedacht kan worden’.) De natuur bestaat in ‘nietigheden’, schrijft Eckhart, dat wil zeggen in dingen die zich voortdurend delen en onderscheiden en daardoor ook botsen. Maar de geest heeft weet van de eenheid van alle dingen, zoals God Eén is.
Het briljante vind ik dat hier niets wordt afgedaan van het menselijk denkvermogen, want dat kan de natuur begrijpen. Maar tegelijk toont het de begrensdheid van het denken. Je kunt nu eenmaal niet denken wat ondenkbaar is. Net zo min als je kunt bewijzen dat dat ondenkbare bestaat, of juist niet bestaat.
Want het is de geest die de mens ‘omhoog’ leert kijken, voorbij dat wat ‘achter’ hem ligt (dat wat je al hebt bereikt en gepresteerd), of ‘onder’ hem (datgene dat jij de baas geworden bent), of ‘bij’ hem (datgene en diegenen die een mens kunnen helpen). Maar dat achter, onder en bij jezelf kijken is nu precies wat we de hele dag doen. Want wij weten toch wat wij kunnen, wat onze plaats is en wie onze medestanders zijn? Eckhart ontkent het niet, maar laat tegelijk de beperking ervan zien.
In taal van vandaag zou ik zeggen: wij laten ons al denkend gemakkelijk opsluiten in ons ego. Maar we worden pas werkelijk mens door ons uit dat keurslijf te bevrijden. En dat is inderdaad een zaak van bewustzijn en bewust zijn. En zeker een voorbeeld van ‘eigenlijke nederigheid’. Het cogito ergo sum klinkt mij dan iets te zelfverzekerd. Ik houd het voorlopig maar bij cogito quod sum (‘ik denk dat ik ben’).