Zeer religieuze Israëlische kolonisten mogen graag teksten uit de Torah aanhalen om hun aanspraken op grond in Palestina, en daarbuiten, te legitimeren. Seculiere Joden doen dat overigens met hetzelfde gemak, alsof de Torah een historisch archief van eigendomspapieren is. Op een bepaalde manier sluiten ze zo ook nog aan bij het middeleeuwse Europese wereldbeeld dat Jeruzalem zag als het centrum van de wereld, zoals bijvoorbeeld afgebeeld in deze 16e eeuwse Duitse wereldatlas. (Let op: Engeland en Denemarken hoorden toen ook al niet bij Europa…)
Maar hoe gaan we nu om met die bijbels gelegitimeerde landaanspraken? Wat heeft God dan beloofd?
De Torah, ofwel de vijf boeken van Mozes, is niet eenduidig over de landbelofte. Er zijn tenminste drie verschillende beloften af te leiden uit bijbelse teksten.
Gods belofte aan Abraham (Genesis 15,18-21) trekt de grenzen heel erg wijd: van de Nijl tot de Eufraat. Overigens zijn niet alle volken die daar genoemd worden nog te identificeren of te lokaliseren. Dat geeft al aan dat de tekst niet zomaar letterlijk op de huidige situatie kan worden ’toegepast’.
Opperrabbijn Binyomin Jacobs benadrukt dat de belofte aan Abraham twee kanten heeft: God verbindt zich via het beloofde land met het Joodse volk, en omgekeerd is het Joodse volk via God verbonden met het land. Daaruit concludeer ik dat de belofte dus asymmetrisch is: van Gods kant ‘om niet’, maar van de kant van het volk ‘voorwaardelijk’.
De belofte aan Abraham is een verbond dat God sluit en dat is blijvend. Maar dat is niet hetzelfde als een eigendomsbewijs in de tegenwoordige juridische betekenis. Want het land bezitten is geen doel op zich en het blijft sowieso Gods eigendom. Het volk neemt het in bezit als ‘zwervers en bijwoners’ (Leviticus 25,23). De enige keren dat we lezen over eigendom betreft het kleine stukken grond: de spelonk van Makpela bij Hebron als graf voor Sarai (Genesis 23,12-18) of een veld bij Sichem als woonplaats voor Jakob (Genesis 33,18-19).
Dat het volk in het land zal wonen staat vast, maar dat dient eerst en voor alles ertoe dat zij daar zullen leven naar de inzettingen en geboden die God geeft (zie bv. Psalm 105,8-11 en 44-45). Dus: vrede stichten, gerechtigheid doen, geen afgoden dienen, liefde en trouw oefenen, enzovoort. In het ‘hart’ van de Torah, het boek Leviticus, wordt uitdrukkelijk gewaarschuwd, dat het niet doen van de geboden ertoe kan leiden dat het land het volk zal ‘uitspugen’ (Leviticus 18,26-28 en 20,22 – het wordt gezegd precies vóór en ná het centrale hoofdstuk 19 waarin de heiliging centraal staat).
Verderop in de Torah worden de grenzen van het beloofde land beschreven (Numeri 34,3-12). Ook daar blijft de exacte topografie voor een deel onduidelijk – met name aan de noordelijke grenzen – maar in ieder geval wordt de omvang een stuk kleiner geschetst dan bij de belofte aan Abraham.
De letter van de Torah geeft ook zelden de doorslag. Het gaat om de doorgaande utleg, de gesproken Torah, met name de bijeengebrachte rabbijnse uitleg in de Talmoed. Maar ‘uitleg’ begint ook al in de bijbel zelf.
Het boek Jozua wordt in de Joodse traditie beschouwd als een profetisch boek en profetie betekent actualisatie, aanscherping en zelfs correctie op wat er in de Torah staat geschreven. Uitleg dus. In Jozua 13,1-7 wordt opnieuw een schets gegeven van de grenzen van het beloofde land. Die zijn weer anders dan in het voorgaande en opnieuw wordt het beloofde land daarmee kleiner.
In het vervolg, tot aan Jozua 21, wordt in detail de omvang beschreven van het gebied van de stammen. In het zuiden ziet de grens er dan heel anders uit. In het noorden reikt die niet voorbij de huidige Golanhoogte. Maar naar het oosten worden delen van het huidige Syrië en Jordanië er wel weer bijgetrokken.
In de praktijk wordt deze kleinste optie voor wat ‘het beloofde land’ mag heten door de meeste rabbijnen aangehouden. Let op: ook hier is het topografisch niet zo helder als een simpel kaartje kan doen voorkomen.
Maar wat is dan dat ‘beloofde land’? Er is nog een Torah-tekst die in overweging genomen kan worden.
Als Jakob wegvlucht voor de terechte woede van zijn broer Esau, legt hij zich bij Bethel (‘Huis van God’) te slapen. Daar krijgt hij een visioen van een ‘ladder’ van de aarde naar de hemel, waarover engelen omhoogklimmen en weer afdalen. En Jakob hoort God. Die belooft hem een behouden terugkeer en ‘de grond waarop jij slaapt’ (Genesis 28,12v). Kortom: een vierkante meter, genoeg om op te slapen. En die vierkante meter pakt Jakob de volgende morgen als het ware in zijn reiszak om het alle jaren van ballingschap bij oom Laban met zich mee te dragen.
Marc Chagall schilderde die droom van Jakob verschillende keren. Deze verbeeldt mooi de donkerte van Jakobs vrees en wanhoop en het licht van die droom.
Dat het Joodse volk altijd verbonden was, is en zijn zal met het land dat Palestina genoemd kan worden, staat vast als een historisch feit èn als een zaak van oprecht geloof. Dat zijn twee categorieën die je niet ongestraft door elkaar kunt halen.
Uit de bijbelse teksten komt in de eerste plaats een geloof naar voren, een geloof dat in alle opzichten verbonden is met het concrete leven van Joden en hun buren. Dat concrete leven kan delen in die belofte aan Abraham wanneer het Gods geboden serieus neemt. En wie als niet-Joden willen delen in die belofte en die zegen, zullen zelf ook die geboden ter harte moeten nemen. Door dat te doen kan een land werkelijk ‘beloofd land’ worden. Maar ‘bijbelse eigendomsakten’ bestaan niet.