De jod of jota is de kleinste letter in het Hebreeuwse alfabet. De tagin of tittel is nog kleiner: de puntjes of streepjes boven of onder de Hebreeuwse letters. Het kleinste wordt gemakkelijk vergeten of over het hoofd gezien, maar het kan heel best juist het allerbelangrijkste aanduiden. Laat ik mijn tittel-en-jota commentaar geven bij een vers uit de NBV21, de herziene versie van de Nieuwe bijbelvertaling uit 2004.
Vooropgesteld: er is heel veel grondig en goed werk verricht om te komen tot de NBV21. Ik meen dat er ruim 12.000 correcties in zijn verwerkt. Het NBG is het hele land doorgereisd om met velen kritisch te kijken naar de vertaling. Bij een van die sessies ben ik ook geweest. En het resultaat is inderdaad een zorgvuldig vertaalde bijbel in goed hedendaags Nederlands.
Helaas is dat tegelijk het punt waar ik nog steeds afhaak. Want met goed hedendaags Nederlands komt ook ongemerkt of ongewild de hedendaagse Nederlandse culturele context mee. Die is seculier, individualistisch en materialistisch. De vertaling wil daarbij aansluiten, maar zo verdwijnen er ook talloze details uit het Hebreeuws en Grieks die nu juist bedoeld zijn om de lezer door te laten vragen. De Nederlandse taal steekt wezenlijk anders in elkaar dan de Hebreeuwse of Griekse.
Sterker gezegd: met hedendaags Nederlands haal je vlekkeloos het mysterie uit de bijbel. Waar in de oude Statenvertaling de marges volstonden met ‘kanttekeningen bij de duistere plaatsen’, moet de vertaling het nu in een keer op eigen kracht doen. Dat kost echt te veel tittels en jota’s die nou juist de lezer verder zouden kunnen helpen. Ik schat blind in dat dat kan gaan om meer dan 12.000.
De vertalers beroepen zich op wetenschappelijke onafhankelijkheid. Maar als het religieuze geschriften betreft kan er eenvoudigweg niet zoiets als ‘neutraliteit’ zijn. Iedere vertaler en lezer brengt eigen theologische vooronderstellingen mee, niet in het minst wanneer zij zeggen dat niet te doen. Des te meer reden om de impliciete (zo niet expliciete) vooronderstellingen van die wetenschappelijke insteek duidelijk te verantwoorden. Dat doet de NBV21 echter nergens. En dat vind ik een hoogst gevaarlijke blinde vlek.
Goed, genoeg geklaagd. Ik wil het voorgaande illustreren met een enkel voorbeeld. Willekeurig gekozen en zonder de pretentie daarmee mijn kritiek afdoende te onderbouwen. Maar zoals het vierde principe van de vertalers luidde: ‘minder is meer’.
Het gaat om Exodus 25,8, waar ik tegenaan liep door de inleiding van Jonathan Sacks op zijn uitleg van Leviticus (pag. 17).
Daar staat letterlijk vertaald:
En maken zullen ze voor mij een heiligdom
en verblijven zal ik in hun midden.
De NBV21 maakt daarvan:
De Israëlieten moeten een heiligdom voor Mij maken, zodat Ik te midden van hen kan wonen.
De Naardense bijbel vertaalt het zo:
Maken zullen zij voor mij een heiligdom:
wonen zal ik in hun midden;
Eerst de grammatica. De twee werkwoorden hebben in het Hebreeuws een gelijke vorm, te vertalen als een actieve toekomende tijd (voor de die-hards: ‘verbum Qal consecutivum perfectum’). Ook de Septuaginta, de Griekse vertaling van de Hebreeuwse bijbel, heeft twee gelijksoortige werkwoordsvormen in de toekomende tijd (‘verbum indicativum futurum activum’). Er staan dus twee parallelle zinnen, verbonden door ‘en’, een nevenschikkend voegwoord.
De Naardense bijbel heeft die structuur ‘getrouwelijk overgezet’, maar de NBV21 maakt het ‘begrijpelijk’ voor hedendaagse lezers door te vertalen met ‘zodat’. Helaas verdwijnt daarmee precies de pointe van het vers. Want nu staan er niet twee zaken naast elkaar die verbonden worden, zonder precies te zeggen hoe. Maar door het onderschikkende voegwoord ‘zodat’ wordt het wonen van de ENE bij zijn volk een gevolg van het bouwen van de tabernakel. Daarnaast wordt de eerste toekomende tijd een gebiedende wijs: ‘zij moeten … maken’.
De vooronderstelling achter deze vertaalkeuze wordt niet uitgelegd. Maar het lijkt verdacht veel op een traditionele christelijke voorstelling, dat God de oorzaak is van alles en dat die God mensen opdrachten geeft die ook weer gevolgen hebben. Het staat er allemaal niet, maar zo’n voorstelling die bij vele lezers aanwezig zal zijn, wordt zo ook niet bevraagd. En dat vind ik een misser.
Sacks legt uit dat het verhaal van het gouden kalf (Exodus 32) een spil is in het verhaal. De crisis rond het gouden kalf gaat, volgens een oude rabbijnse uitleg, niet over afgodendienst, maar over de vraag hoe het volk kan weten dat God met hen is. Die God is ver weg, overweldigend en onvoorspelbaar en dat gouden kalf was hun poging – een verkeerde, kortdurende vergissing – om een soort orakel te maken waardoor God zou kunnen spreken. Maar de ENE spreekt in en door zijn geboden en dat is precies wat er veertig hoofdstukken lang te lezen en te leren is tussen Exodus 32 en Leviticus 25: mitswot, misjpatiem en choekkot – geboden, rechtsregels en inzettingen.
De enige brug tussen God en mens vinden we in en door de woorden, de taal. Want inderdaad: bij begin is het Woord. Zo plaatst Exodus God en mens naast elkaar, zonder daar oorzakelijke of onderschikkende lijntjes te trekken. Het anders-zijn van de ENE is volstrekt duidelijk en het hoe en wat van God en mens zal die mens zelf moeten ontdekken, met vallen en opstaan. In ieder geval is een heiligdom bouwen geen middel om God te kunnen vangen, maar een mogelijkheid voor ontmoeting.
In het Hebreeuwse werkwoord voor ‘wonen’ zit een sleutel. De stam is sj-ch-n met als grondbetekenis ‘naaste’, ‘iemand die naast je woont’. Daarvan komt ook het woord sjechina: Gods ‘inwoning’ of ‘nabije aanwezigheid’. In en door de woorden van de Torah wordt God je ‘naaste’. Daarin blijft God tegelijk oneindig, onkenbaar, enzovoort èn komt hij ondenkbaar dichtbij. God als naaste – zoals in Exodus 25,8 twee zinnen naast elkaar staan, los verbonden door ‘en’.
Al die nuances verdwijnen in de NBV21 doordat het voegwoordje ‘en’ – in het Hebreeuws is dat alleen de letter waw, die net iets groter is dan de jod – wordt verontachtzaamd. Doodzonde.
Nogmaals, ik bewijs hier mijn gelijk niet. Ik noem alleen een soort struikelblok dat ik steeds weer tegenkom: te weinig oog voor tittels en jota’s en vooral een blind oog voor eigen theologische vooronderstellingen.