Vertalen heeft altijd iets van hertalen. Wanneer je iets uit een andere taal overzet in je eigen taal, kom je erg moeilijk los van je eigen woorden. Die eigen woorden heb je ook gewoon nodig om een tekst vanuit die andere taal verstaanbaar te maken voor hier en nu. Maar in hoeverre drukken jouw eigen woorden uit wat de oorspronkelijke tekst bedoelde? Alleen wanneer de schrijver nog te bereiken is, zou je dat kunnen controleren. Maar dan mist die schrijver waarschijnlijk weer (voldoende) kennis van jouw taal. En we vertalen nooit op een onbeschreven blad, want we brengen onszelf mee.
Vertalen en vooronderstellingen
Het wordt vooral ingewikkeld wanneer de tekst uit een heel andere taal, tijd of cultuur stamt. Een hedendaagse Duitse tekst vertalen naar het Nederlands is iets gans anders – ganz anders – dan van een Hebreeuwse tekst uit het Middenoosten van tweeënhalf millennium geleden ‘natuurlijk Nederlands’ maken. Een zuivere weergave van de brontekst in de eigen taal was nog de claim van de Statenvertaling (1638): “Uyt de Oorsprockelijcke talen in onse Neder-landtsche tale getrouwelijck overgeset.” Maar zo eenvoudig is het niet. Met alle waardering voor het noeste en trouwe werk van de toenmalige vertalers weten we nu beter.
Tenminste: we zouden beter moeten weten. Iedereen accepteert dat onze kennis van Hebreeuws en Grieks sinds de 17e eeuw gegroeid is. En dat we nu beschikken over meer bronteksten dan destijds. Sindsdien zijn belangrijke, toen nog niet bekende, handschriften gevonden, vooral van het Nieuwe Testament. Vanaf de 19e eeuw heeft de tekstkritiek het nodige verhelderd. Archeologisch en historisch weten we veel meer over de culturen waarin de bijbelteksten ontstonden. Recent hebben de Dode Zee-rollen en de Nag Hammadi-geschriften nieuw licht geworpen op zowel de Hebreeuwse als de Griekse bronnen. We weten zeker meer, maar dat is niet noodzakelijk hetzelfde als ‘beter weten’.
Want deze kennis valt allemaal in de categorie ‘feitelijk’. Dat lijkt neutraal en objectief, netjes volgens de regels van de wetenschap. Achter ieder feit zit namelijk een materieel gegeven: handschriften, opgravingen, nauwkeurige dateringen, taalkundige inzichten. Maar welbeschouwd is een feit dat wat wij tot feit verklaren. Niet meer en niet minder. Er is altijd veel meer materiaal dan we gebruiken – spijkerschrifttabletten, papyri, codices, archeologische vondsten, historische gebeurtenissen, statistische gegevens, om niet te spreken over de massa gegevens die verloren zijn gegaan of waarvan we gewoon nooit zullen weten – maar die beschouwen we als niet relevant voor het onderwerp. Of we zien ze eenvoudig over het hoofd. En dat behelst een keuze. Altijd zijn en blijven ‘de feiten’ een selectie en het kan goed zijn dat onze selectie niet goed (genoeg) is.
Het belangrijkste is echter dit: aan onze selectie gaan veronderstellingen, gewoonten en inzichten vooraf: de vooronderstellingen. We kiezen nooit neutraal. We brengen onze eigen meningen en voorstellingen mee. Onze waarneming en ons denken worden gestuurd door de cultuur waarin we leven en door ons geloof of onze wereldbeschouwing. De persoon die we zijn, met mogelijkheden en zwakke punten, met altijd beperkte kennis, met een bepaald karakter en temperament, speelt een hoogst belangrijke rol. In onze persoonlijke ‘algoritmes’ worden al keuzes voorgeprogrammeerd of juist geblokkeerd. Sommige dingen spreken voor jou zo vanzelf dat je er niet eens over nadenkt, maar er zonder meer vanuit gaat dat het zo is. Andere dingen zie je domweg over het hoofd, omdat ze niet bij je opkomen. Kort gezegd: iedere vertaler heeft een eigen bril waardoor zij of hij de bijbeltekst leest en verstaat. Ik denk dat die vooronderstellingen juist bij bijbelvertalingen een bepalende maar vaak onderschatte rol spelen.
Uiteraard weet de wetenschap dit. Daarom werkt zij methodisch. In de methode wordt ernaar gestreefd om subjectieve en persoonsgebonden factoren te neutraliseren. Maar ook die methode is cultuur- en tijdgebonden. William Harvey, die als eerste de bloedsomloop beschreef met het hart als pomp, Isaac Newton, grondlegger van de moderne natuurkunde, of Charles Darwin, vader van de evolutietheorie: alle drie gaven ze uitgebreide theologische toelichtingen bij hun wetenschappelijke vondsten. Dat paste in hun cultuur. Tegenwoordig kan een proefschrift geweigerd worden wanneer de promovendus in het dankwoord verwijst naar God. Want in onze cultuur hoort ‘God’ niet meer thuis in het domein van de wetenschap.
Ik denk dat dit in de ijver om ‘wetenschappelijk verantwoord’ de bijbel te vertalen gemakkelijk over het hoofd wordt gezien. Want zolang het in de wetenschap geëigende patroon van vertalen wordt gevolgd, met de kennis van bronnen en oude talen en de taalvaardigheid van de vertaler, werkt men ‘wetenschappelijk’, dat wil zeggen ‘vrij van subjectieve keuzes’. En als een heel team eraan heeft gewerkt, is men automatisch tenminste ‘intersubjectief’ en dat is zo dicht als we kunnen komen bij ‘objectief’ (waarvan niemand nog claimt dat dat echt bestaat).
Men hanteert het wetenschappelijke uitgangspunt dat het vertalen van bijbelteksten precies hetzelfde is als het vertalen van willekeurig welke andere tekst ook, want bijbels Hebreeuws en Grieks waren destijds gewoon spreektalen en ze zijn ‘dus’ te vertalen met de gewone vertaalmethoden die we gebruiken bij iedere andere taal. Maar dan mis je ‘dus’ helemaal hoe die talen destijds in de specifieke religieuze context waarin en waarvoor de bijbelboeken geschreven werden, hebben geklonken en gefunctioneerd. Er is geen enkel bewijs dat dat hetzelfde was als op de markt of in huis en het lijkt mij onwaarschijnlijk.
Theologische keuzes vooraf
Dus wil de NBV21 (2014), de herziene versie van de Nieuwe bijbelvertaling (2004) nog steeds ‘brontekstgetrouw’ en ‘doeltaalgericht’ zijn. Want dat mag wetenschappelijk heten. Die vertaalprincipes worden helder uitgelegd en er is op zich niets mis mee. Zo moet je methodisch vertalen. Maar wat nergens wordt verantwoord zijn de theologische vooronderstellingen waarover ik onontkoombaar telkens weer struikel in de vertaling. Zo schept men een beeld van een ‘neutrale’, want langs wetenschappelijke weg tot stand gekomen, bijbelvertaling, terwijl die theologisch allerminst neutraal is.
Theologische keuzes vooraf zijn onvermijdelijk, zelfs noodzakelijk, maar dan moet je dat er wel bij uitleggen. Bijbelteksten vertalen los van geloof, kerk of theologie is onmogelijk, juist omdat het religieuze teksten zijn. Iedere vertaler heeft een beeld van God of Jezus Christus, komt met overtuigingen over zonde, schuld of verzoening, vindt iets over de verhouding tussen Oude en Nieuwe Testament en de Joodse oorsprong ervan. Enzovoort.
Het simpele feit dat het orthodoxe deel van de Nederlandse protestanten nog steeds vasthoudt aan de Statenvertaling, laat dit al zien. Want taal is niet platweg descriptief, maar ook evocatief. De woorden roepen iets op binnen een bepaalde context. En ‘natuurlijk Nederlands’ roept in de context van een orthodoxe eredienst niets op, behalve het verkeerde. Dat is geen kwestie van ouderwetsigheid of vrees voor verandering, dat is gewoon een empirisch te controleren gegeven. Een feit dus. Uiteraard zit er een houdbaarheidsdatum aan het 17e eeuwse Nederlands wat betreft de verstaanbaarheid. Maar botweg overstappen naar hedendaags Nederlands is niet de oplossing. Trouwens het Nederlands van de Statenvertaling verschilde in de 17e eeuw ook al van de gewone spreektaal, die juist regionaal was.
In de vertaaltraditie van de Amsterdamse School (waar ik mij een stuk beter bij voel) wordt nadrukkelijk uitgegaan van de bijbeltekst zoals die voor ons ligt, inclusief structuur en canonieke ordening van de boeken, van de motiefwoorden daarin en het onhistorische daarvan, en van het primaat van de bijbelse theologie. Vandaar dat in mijn opleiding gold: exegese begint bij vertalen. Dat wordt open en eerlijk uitgelegd. De Statenvertaling deed in principe hetzelfde, alleen een beetje anders, namelijk in de vele ‘kanttekeningen’.
En dat is nu precies wat ik mis in de Nieuwe Bijbelvertaling resp. NBV21: een verantwoording van de theologische vooronderstellingen. Zodoende wordt de lezer steeds weer op het verkeerde been gezet. Vanuit de Amsterdamse School is daar vanaf het begin voor gewaarschuwd, hoewel ‘met het gevoel tegen de bierkaai te moeten vechten‘. Helaas hebben de verbeteringen in de NBV21 hooguit ‘de allerergste uitwassen‘ eruit gehaald, zegt men nu. En ik geloof het. Uit vrees dat dogmatische vooronderstellingen de bijbelvertaling uit het lood zouden tillen, lijken de vertalers van de NBV21 angstvallig alles wat ’theologie’ mag heten op afstand te houden. Alsof ze dat werkelijk zouden kunnen.
Wat zijn volgens mij theologische keuzes vooraf die in de NBV21 ‘verstopt’ zitten?
Alles moet in de eerste plaats ‘gewoon’ zijn, want wij zijn vandaag allemaal gelijk en gewoon. Bijbels Hebreeuws en Grieks waren ‘gewoon Hebreeuws’ en ‘gewoon Grieks’ volgens de NBV-vertalers. En zo wordt God ongemerkt ook een stuk ‘gewoner’. Hoezo? Aramees was de spreektaal en Hebreeuws was gereserveerd voor de religieuze teksten. Niet gewoon dus. Ook het dagelijks gebruikte Koinè-Grieks heeft in de bijbel de nodige nieuwe woorden of duidelijke hebraïsmen. ‘Gewoon’ is een moderne westerse, nogal Lagelandse, categorie die je niet ongestraft op oude talen kunt plakken.
Alles dat op theologie lijkt wordt vermeden, omdat het ‘dogmatisch’ of ‘vooroordeel’ zou zijn. Dan mis je dus het evidente gegeven dat de bijbelschrijvers zelf wel degelijk hun eigen theologie in de tekst legden. En je streept gemakshalve twee millennia joodse en christelijke bijbeluitleg door. Een neutrale bijbeltekst, los van de traditie, bestaat niet. Je moet theologische keuzes niet wegstrepen, je moet ze verantwoorden.
Het blijft allemaal historiserend. Het Oude Testament vertelt de geschiedenis van Israël en het Nieuwe Testament de geschiedenis van Jezus en de apostelen. Steeds weer probeert men het verhaal daarom kloppend te maken voor moderne oren. Willekeurig voorbeeld: Jezus loopt ‘over het meer’ en niet ‘op de zee’, wat er letterlijk staat. Want, zegt men, thalassa betekent ook wel ‘meer’. O ja? In het ‘gewone Grieks’ betekende dat gewoon ‘zee’ en waarom zou je dan voor het Nieuwe Testament een uitzondering bedenken?
God komt toch steeds weer in beeld als Opperwezen, Almachtige. De betekenis van het Hebreeuwse Sjaddaj is al duizenden jaren geleden verloren gegaan, maar ‘almachtige’ was het zeker niet. Over God zegt de bijbel van alles, maar het is aan de lezer om daar iets mee te doen. In elk geval is het godsbeeld buitengewoon veelkleurig en met regelmaat opzettelijk paradoxaal. Laten we nu alsjeblieft de oude godsbeelden van almacht en straffen, wraak en eisen, niet nog weer eens in de vertaling stoppen.
Er zitten nog steeds sporen in van de oude (gevaarlijk onjuiste) tegenstelling tussen een wettische, eisende en wraakzuchtige God in het Oude Testament en een God van liefde in het Nieuwe Testament. Kunnen we dat anti-judaïsme nu eindelijk eens definitief uitbannen? Al was het maar omdat ook het christendom al tweeduizend jaar belijdt dat God Eén is?
Bij wijze van voorbeeld
Het lukt mij zelden om het kort te houden. Eigenlijk was de aanleiding voor dit stuk enkel de vertaling van Deuteronomium 28,9. We lazen het bij Jonathan Sacks (Leviticus, boek van het heilige (Middelburg: Skandalon, 2020) pag. 272v). Maar dat riep de hiervoor verwoorde wrevel allemaal op.
Dit is naast elkaar de vertaling van de NBV21 (2021) en de Naardense bijbel (2014):
De angel zit in de details.
In de NBV21 heeft JHWH iets beloofd en hij houdt zich daaraan, want het volk houdt zich aan de geboden en volgt de weg die God wijst. Het verband is oorzakelijk (‘immers’) en chronologisch (eerst de geboden, dan de vervulling van de belofte). Het ‘immers’ vat het Hebreeuwse ki op in de 3e betekenis, namelijk als aanduiding van oorzaak of voorwaarde. God maakt ze tot een volk, omdat of mits zij de geboden houden. Het ‘u’ laat in het midden of dat een enkelvoud of een meervoud betreft. Niet onbelangrijk, want het Hebreeuws maakt dat onderscheid wel. Hier is God een Iemand die opdrachten geeft en mensen voeren die uit – of niet. Wie de gedachte van Joods wetticisme (onbewust) nog heeft, krijgt hier geen strobreed in de weg gelegd. Integendeel. God beloont wie hem gehoorzaamt. In christelijke oren kan ‘de weg die Hij wijst’ ook makkelijk klinken als ‘Gods plan met jou’, waarbij de menselijke wil er weinig toe doet, behalve om roet in het eten te gooien. Deze vertaling laat theologische concepten uit het christelijke verleden ongemoeid.
De Naardense bijbel blijft dicht bij het Hebreeuws en bewaart ook de opbouw van de Hebreeuwse zin. Het oorzakelijke wordt vermeden door ki te vertalen in de 2e betekenis, namelijk als aanduiding van tijd (‘wanneer’). Het ‘jou’ en ‘je’ laat zien dat de woorden gericht zijn aan ieder persoon afzonderlijk, maar dat het erom gaat dat al die enkelingen samen een ‘heilige gemeenschap’ vormen. JHWH zweert dat dat gaat gebeuren door ieder persoonlijk aan te sporen (‘doen opstaan’), maar zonder die individuele inzet gebeurt het niet. De ENE is souverein, maar de mens is Gods partner. En de ‘heilige gemeenschap’ komt er niet zomaar als gevolg van of beloning voor het uitvoeren van opdrachten, nee, het gebeurt terwijl geboden worden ‘bewaakt’ en ieder ‘wandelt in (Gods) wegen’. Dat is inderdaad geen ‘natuurlijk Nederlands’. Maar ‘bewaken’ (sjamar) vraagt een andere, actievere inzet dan ‘naleven’. Het vereist dat je geboden steeds opnieuw uitlegt. En het ‘wandelen in zijn wegen’ blijft dicht bij de uitleg die Maimonides geeft van dit vers. ‘Wegen bewandelen’ is een proces en Maimonides ziet daarin de opdracht tot het ontwikkelen van persoonlijke eigenschappen als genadig, barmhartig en heilig zijn. Want geboden passen niet altijd op veranderende werkelijkheden. De bijbel is geen dor wetboek. Wat heb je dan nodig om toch de juiste weg te bewandelen? Persoonlijke eigenschappen, een ontwikkelde bezieling, een beetje Geest. Hier komen we in de tekst bijbelse theologie op het spoor.
In de Naardense bijbel blijft de opdracht aan ieder persoonlijk om mee te bouwen aan de gemeenschap, bewaard, en dat leven met de geboden een actieve houding vergt en een voortgaande weg is. Dat verdwijnt allemaal in NBV21. Inderdaad, de argeloze lezer valt dat niet op, maar die zou nu juist uit die argeloosheid wakker geschud moeten worden. Van een bijbelvertaling verwacht ik dat die mij, net als het Hebreeuws en Grieks, opport en vragen laat stellen, niet dat die lichtverteerbaar is en mij vredig laat doorlezen.
Nawoord
Nou, het is weer een heel verhaal geworden. En uiteraard ben ik lang niet de enige die in de loop der jaren al fors commentaar geleverd heeft op de vertaalmethode van de Nieuwe bijbelvertaling. Waarop dan uiteraard wel weerwoord volgde. Maar van dit neerbuigende, innerlijk tegenstrijdige en rommelige stuk op de website van het NBG ben ik bepaald niet onder de indruk. Bijbels-theologische bezwaren heten simpelweg ‘dogmatisch’ en ’theologisch vooroordeel’ (tja, een Leids vooroordeel tegen Amsterdam, zal ik maar zeggen); het gaat allemaal om ‘natuurlijk hedendaags Nederlands’ maar bij een tekst van Paulus is ineens de toenmalige ‘liturgische context’ (hoe kennen we die?) doorslaggevend; mijn gewaardeerde universitair docent Dick Monshouwer wordt weggezet als ‘een predikant’; enzovoort. Ik lees: ‘Het is wellicht goed van tijd tot tijd hun bezwaren toch eens aan de orde te stellen, al was het maar om te proberen de voorwaarden voor een dialoog te verbeteren.’ Als Johan Remkes die de boeren eens zal onderhouden over het stikstofprobleem… Nou, dat gaat op deze manier niet lukken.
En waar ben ik zelf het meest een hekel aan gaan krijgen? Aan de toon van dat ‘natuurlijke Nederlands’. Eerst dacht ik dat het toeval was, maar inmiddels heb ik al te veel verschillende lectoren in te veel verschillende kerken hetzelfde horen doen. Lezend uit de NBV21 gingen ze automatisch over op de verteltoon van de kinderbijbel van vroeger. Anne de Vries. Hebben we nu ‘natuurlijk’ Nederlands gekregen, of is het eigenlijk meer ‘gezellig’? Mogen we nu bij de Heer op schoot?